Q&A Spelregels collectieve pensioenopbouw

Filter: Alle
Filter
Hoe gaat dat in zijn werk: het collectief opbouwen van pensioenen?

Pensioenopbouw is voor de meeste Nederlanders een verplichte arbeidsvoorwaarde. Hun werkgever maakt elke maand een deel van hun (bruto)loon over naar een pensioenfonds, samen met een werkgeversbijdrage voor elke medewerker. De verhouding tussen deze bedragen berust op een (cao-)afspraak tussen de bonden en de werkgever en kan per beroepssector verschillen. Bij de politie betaalt het korps 70 procent van de totale pensioenpremie en een medewerker 30 procent.

Het pensioenfonds probeert op het verzamelde geld (van alle aangesloten werknemers en werkgevers) zoveel mogelijk rendement te maken, met name door beleggingen. Beleggingen in aandelen en indexen op de beurs, maar ook in bijvoorbeeld vastgoed, staatsleningen en leningen aan bedrijven.

Beleggingsrendement
Bij succes treedt een sneeuwbaleffect in werking, want het gemaakte rendement wordt ook weer gebruikt voor nieuwe beleggingen. Door de grootschaligheid en langdurigheid van deze kapitaalopbouw is er bovendien sprake van een maximale risicospreiding. Tegenvallers (verliezen!) worden op den duur geheel of gedeeltelijk goedgemaakt door meevallers. Al met al behaalde ABP (het pensioenfonds voor (politie)ambtenaren) de afgelopen twintig jaar gemiddeld zeven procent rendement per jaar op zijn beleggingen.

Uiteindelijk krijgen deelnemers gedurende hun pensioen maandelijks een individuele uitkering uit het collectief opgebouwde pensioenkapitaal. Bij een lang leven kan het daarbij gaan om bedragen die ze op eigen houtje met geen mogelijkheid bij elkaar hadden kunnen ‘sparen’. Niet alleen door gebrek aan tijd en geld, maar ook door onvoldoende deskundigheid op beleggingsgebied – iets waarvoor de pensioenfondsen internationale professionals inhuren.

Kortom: het collectief opbouwen van een werknemerspensioen wordt van begin (inleg) tot eind (uitkering) gekenmerkt door solidariteit.

Waarom praat de overheid mee over de spelregels bij het collectief opbouwen van pensioenen?

De overheid speelt een belangrijke rol in het financieel mogelijk maken van het collectief opbouwen van pensioenen. Dat doet hij door toe te staan dat de pensioenpremies belastingvrij worden overgemaakt naar de pensioenfondsen. Zouden de werkgever en de werknemers daarover eerst nog inkomstenbelasting moeten betalen, dan zouden er veel hogere premies betaald moeten worden om de pensioenfondsen voldoende beleggingskapitaal te bezorgen. Dat zou in feite betekenen dat dit soort regelingen onbetaalbaar worden.

Voor alle duidelijkheid: zodra je pensioenfonds begint met het maandelijks uitkeren van je pensioen betaal je over die bedragen alsnog inkomstenbelasting. Meestal val je dan op basis van je leeftijd in een lager belastingtarief. Een andere mooie bijkomstigheid: je hoeft gedurende de collectieve opbouw geen vermogensbelasting te betalen over het opgebouwde kapitaal.

Fiscale aderlating
De overheid heeft dus een duidelijke reden om mee te willen praten over de spelregels bij het collectief opbouwen van pensioenen. Dit fenomeen kost hem jaarlijks een vermogen aan belastinginkomsten. Bovendien is hij zelf natuurlijk ook een grote werkgever met aanzienlijke pensioenlasten voor alle overheidsmedewerkers.

Tot slot is de overheid als hoeder van het algemeen belang ook verantwoordelijk voor het toezicht op het reilen en zeilen van de pensioenfondsen (uitgevoerd door De Nederlandse Bank). De overheid houdt in de gaten hoe zorgvuldig de fondsen omgaan met de ingelegde premies en bepaalt de normen waaraan de pensioenfondsen moeten voldoen bij het nakomen van hun verplichtingen jegens de deelnemers.

Wat zijn de huidige spelregels bij het collectief opbouwen van pensioenen?

• Het maximaal op te bouwen werknemerspensioen is een maandelijkse uitkering van 80 procent van het gemiddelde verdiende loon (middelloon) na 42 deelnemersjaren. Let op: bedoeld wordt een uitkering van 80 procent inclusief de maandelijkse AOW-uitkering. Dat (geschatte) bedrag hoeven de pensioenfondsen dus niet op te bouwen.

• Deelnemers leggen maandelijks een percentage van hun loon in bij hun pensioenfonds. Dat percentage is voor iedereen hetzelfde (doorsnee-premie). Bij de politie is het momenteel 27,9 procent van het pensioengevend salaris. Van dit bedrag betaalt de werknemer 30 procent en het korps 70 procent. (Het pensioengevend salaris bestaat uit twaalf keer je brutosalaris in januari inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering, vaste toelagen en de vorig jaar uitbetaalde variabele toelagen.)

• In ruil voor de ingelegde premie krijgen deelnemers elk jaar een hogere aanspraak op een pensioen bij het pensioenfonds. Deze jaarlijkse verhoging gebeurt in voor iedereen gelijke stapjes (doorsnee-opbouw). Sinds 2015 is het fiscaal vrijgestelde opbouwpercentage maximaal 1,875 procent per jaar. Voor alle duidelijkheid: de verhoging van je aanspraak op een pensioen staat dus los van het rendement dat op de door jou betaalde premie behaald wordt.

• Een pensioenfonds moet op elk moment voldoende kapitaal achter de hand hebben om aan al zijn verplichtingen (= de aanspraken van alle huidige deelnemers) te kunnen voldoen. En het liefst nog een buffer van een paar procent extra. In vakjargon: hun dekkingsgraad moet minstens 104 procent zijn. Bij het waarderen van zowel hun bezittingen (beleggingen) als hun verplichtingen (pensioenuitkeringen) zijn pensioenfondsen wettelijk verplicht om als rekenrente de rente op de kapitaalmarkt te gebruiken.

• Is de dekkingsgraad vijf jaar lang minder dan 104 procent, dan moet een pensioenfonds maatregelen nemen om zijn financiële situatie te verbeteren. Dat kan op twee manieren: verhogen van de premie of korten op de pensioenuitkeringen.

• Ligt de dekkingsgraad boven de 110 procent, dan mag een pensioenfonds gedeeltelijk inflatiecorrectie toepassen, oftewel de pensioenen verhogen om ze hun koopkracht te laten behouden. Volledige inflatiecorrectie is pas mogelijk bij een dekkingsgraad van 128 procent of meer.

Wat is er mis met de huidige spelregels bij het collectief opbouwen van pensioenen?

Voor de bonden was het belangrijkste doel van de huidige spelregels dat werknemers tijdens hun werkzame jaren een steeds grotere aanspraak opbouwden op een waardevast inkomen tijdens hun pensioenjaren. De afgelopen twintig jaar raakte dat doel steeds meer uit zicht.

De waardevastheid van een pensioen hangt namelijk af van de mate waarin de uiteindelijke uitkeringen dezelfde koopkracht vertegenwoordigen als de oorspronkelijk beoogde uitkering (bijvoorbeeld 75 procent van het middelloon). Dat kan alleen bereikt worden als de pensioenen tussentijds regelmatig worden verhoogd om gelijke tred te houden met de prijsstijgingen en inflatie (in vakjargon: indexatie).

Geen koopkrachtbehoud
Helaas zaten de spelregels op het gebied van de rekenrente en de vereiste financiële buffers daarbij in de weg. Om een reeks financieel-economische crises het hoofd te bieden werd de rente op de kapitaalmarkten twaalf jaar kunstmatig laag gehouden. Mede daardoor kwamen er bij veel pensioenfondsen aanzienlijk lagere dekkingsgraden uit de bus. Dat bracht weer met zich mee dat bijvoorbeeld ABP tien jaar lang geen inflatiecorrectie kon toepassen, ondanks jaren met indrukwekkende rendementen en een opgebouwd kapitaaltegoed ter waarde van honderden miljarden.

Het gevolg voor de pensioenen was een verlies aan koopkracht dat begin 2022 was opgelopen tot wel twintig procent. De fixatie op de dekkingsgraad leidde bovendien tot langdurige onrust onder de deelnemers van pensioenfondsen. Ieder jaar opnieuw werden die geconfronteerd met sombere beschouwingen in de media over mogelijk noodzakelijke premieverhogingen en/of kortingen op de pensioenen.

Door deze afbrokkelingsberichten kwam het huidige opbouwstelsel in een kwade reuk te staan. Veel deelnemers hebben het gevoel dat ze maar moeten afwachten welke koopkracht hun werknemerspensioen uiteindelijk (nog) vertegenwoordigt wanneer zij aan de beurt zijn. Met de huidige spelregels kunnen de gebeurtenissen op de internationale kapitaalmarkten daar jarenlang een ongunstige invloed op hebben.

Welke nieuwe spelregels zijn bedacht om het collectief opbouwen van pensioenen te verbeteren?

De belangrijkste vernieuwing waarover de bonden, de werkgevers en de politiek het eens zijn geworden zijn is een regelmatige inflatiecorrectie mogelijk maken door het loslaten van de buffereisen voor de pensioenfondsen.

Andere buffereisen
In eerste instantie was het idee dat in de Pensioenwet zou worden vastgelegd dat een dekkingsgraad van 100 procent voortaan het kantelpunt werd. Zolang pensioenfondsen genoeg bezittingen hadden om aan al hun huidige en toekomstige uitkeringsverplichtingen te voldoen (= dekkingsgraad van 100 procent) zouden ze hun overige kapitaalreserves mogen gebruiken voor inflatiecorrectie en dus koopkrachtbehoud.

Daar zou dan tegenover staan dat pensioenfondsen ook eerder tot kortingen moesten overgaan als de dekkingsgraad onder de 100 procent zakte. Die kortingen zouden echter kleiner worden, want een belangrijke aanvullende afspraak was dat het verrekenen van mee- en tegenvallers op beleggingsgebied voortaan zouden worden uitgesmeerd over tien jaar – en daardoor voor een deel tegen elkaar weggestreept kunnen worden.

Geen buffereisen meer
Tijdens het technisch uitwerken van deze afspraken kwamen de onderhandelaars echter tot de conclusie dat ook minder strenge buffereisen bij alle partijen voor onrust en onzekerheid zouden blijven zorgen. De enige manier om rust in de tent te brengen was eigenlijk helemaal afzien van buffereisen.

Tegelijkertijd zou dan afscheid moeten worden genomen van de spelregel dat deelnemers aan een pensioenfonds door het inleggen van hun premie een ‘waardevaste aanspraak’ opbouwen op een duidelijk omschreven pensioenuitkering. Deze dwingende formulering is uiteraard ooit bedoeld geweest om de deelnemers zoveel mogelijk zekerheid te bieden. In de 21-ste eeuw levert zij slechts schijnzekerheid en (onnodige) onrust op.

De afgelopen twintig jaar hebben aangetoond dat de Nederlandse pensioenfondsen uitstekende rendementen weten te behalen op de ingelegde premies. Eind december 2022 hebben ze samen een pensioenkapitaal van 1.500 miljard opgebouwd. Tegelijkertijd konden de deelnemers daar jarenlang door een te rigide bufferbeleid niet van profiteren, waardoor met name de huidige gepensioneerden een pechgeneratie zijn geworden. Zij krijgen netjes het beloofde bedrag uitbetaald, maar dat vertegenwoordigt veel minder koopkracht dan voorheen.

Uit het keurslijf
Dit heeft de onderhandelaars van de bonden, de werkgevers en de overheid doen besluiten de spelregels op buffergebied te vervangen door spelregels voor het verdelen van het behaalde rendement. Afgesproken werd het keurslijf van de dekkingsgraad en de rekenrente uit te trekken en de schijnzekerheid van een ‘waardevaste’ aanspraak los te laten. 

• Nieuwe rendementen op beleggingen hoeven niet meer gebruikt te worden om financiële buffers aan te leggen voor noodgevallen. Dit betekent dat een deel daarvan eerder kan worden toegevoegd aan het pensioenvermogen van de deelnemers – zowel de nog actieven als de gepensioneerden. Het rendement (de plussen maar ook de minnen) wordt zo verdeeld dat het (verwachte) pensioen van iedereen ongeveer hetzelfde stijgt of daalt.

• Mee- en tegenvallers op beleggingsgebied hebben sneller effect op de pensioenen, maar wel uitgesmeerd over meerdere jaren. Daardoor voorkom je grote schokken en veert de pensioenopbouw als het ware mee met de schommelingen in de beleggingsresultaten.

In de praktijk zullen kortingen en inflatiecorrecties dus tegelijkertijd plaatsvinden, gedeeltelijk tegen elkaar weggestreept kunnen worden en dus meer stabiliteit in de pensioenopbouw en de pensioenuitkeringen opleveren.

• Bij oudere deelnemers worden schommelingen in de opbouw van het pensioenvermogen beperkt door deze opbouw vooral te koppelen aan relatief ‘veilige’ beleggingen (aandelen in plaats van obligaties bijvoorbeeld).

• Een deel van de pensioenpremies (maximaal tien procent) en de beleggingsrendementen worden gebruikt voor het aanleggen van een collectieve solidariteitsreserve. Dit vermogen kan worden ingezet om te verdelen over generaties/leeftijdsgroepen die in de opbouw van hun werknemerspensioen onevenredig benadeeld zijn. Deze extra vorm van solidariteit leidt – gemiddeld genomen – tot een beter pensioenresultaat voor alle deelnemers in een pensioenfonds (welvaartswinst).

Zijn er ook nieuwe spelregels afgesproken op premiegebied?

Een grote wens van de werkgevers was meer duidelijkheid en stabiliteit op premiegebied. Afgesproken is dat deelnemers (net als nu) allemaal hetzelfde percentage aan premie blijven betalen (doorsnee-premie). Bij de politie is dat nu 27,9 procent van het pensioengevend salaris. Van dit bedrag betaalt de werknemer 30 procent en het korps 70 procent. (Het pensioengevend salaris bestaat uit twaalf keer je brutosalaris in januari inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering, vaste toelagen en de vorig jaar uitbetaalde variabele toelagen.)

Niet langer doorsnee-opbouw
Wel komt er een eind aan de spelregel dat jongeren en ouderen voor hun jaarlijks betaalde premie hetzelfde percentage pensioenopbouw toegekend krijgen. Deze doorsnee-systematiek was niet zo’n probleem in de tijd dat de meeste mensen hun hele leven bij dezelfde baas bleven werken. Maar in feite is een euro die een jongere bij een pensioenfonds inlegt uiteindelijk veel meer pensioenvermogen waard dan een euro die een oudere inlegt. De euro van die jongere heeft namelijk veel langer de tijd om financieel rendement op te leveren – dat vervolgens opnieuw kan worden belegd voor nog meer rendement et cetera.

Het hanteren van een doorsnee-opbouw wringt met de dynamiek van de huidige arbeidsmarkt. In de 21-ste eeuw veranderen deelnemers vaker van baan of gaan uit loondienst om te werken als zelfstandige. In dat geval grijpen ze dus naast een relatief groot deel van het rendement dat het pensioenfonds in de loop der jaren kan blijven boeken op basis van hun inleg. Daardoor wordt de huidige doorsnee-opbouw niet meer als eerlijk ervaren.

Dit systeem wordt dan ook losgelaten. Voortaan wordt het percentage dat je in een jaar aan pensioen opbouwt bepaald door het aantal jaren dat je ingelegde premie nog rendement kan opbrengen. Het gevolg is dat je als jongere het meeste werknemerspensioen opbouwt en die opbouw vermindert naarmate je ouder wordt.

Compensatie 40- tot 50-jarigen
Het loslaten van de doorsnee-opbouw vereist extra aandacht voor de pensioenopbouw van 40- tot 50-jarigen. Die krijgen straks voor hun jaarlijkse inleg dus minder pensioenopbouw terug en komen daardoor aan het eind van de rit pensioenvermogen tekort. De bonden, de werkgevers en de pensioenfondsen zullen daar een mouw aan moeten passen door doelgerichte ingrepen om de vermogenspositie van (leeftijds)groepen/generaties deelnemers te verbeteren. Om dit mogelijk te maken leggen pensioenfondsen voortaan een speciale solidariteitsreserve aan. Afgesproken is dat deze kapitaalbuffer deels wordt opgebouwd uit de pensioenpremies (maximaal tien procent) en deels uit de beleggingsrendementen.

Hoe weten deelnemers voortaan welk pensioen ze kunnen verwachten?

Belangrijk uitgangspunt van de nieuwe spelregels is dat er niet BEZUINIGD wordt op de pensioenvoorzieningen. Aan het beschikbare premiegeld (werkgevers) en de beschikbare fiscale faciliteiten (overheid) wordt dus niet gemorreld. Concreet wil dat laatste zeggen dat de overheid zijn fiscale medewerking blijft verlenen aan het opbouwen van een maandelijkse uitkering van 75 procent van het gemiddelde verdiende loon (middelloon) in 40 deelnemersjaren. (De overheid bedoelt dan een uitkering van 75 procent inclusief de maandelijkse AOW-uitkering. Dat bedrag hoeven de pensioenfondsen dus niet op te bouwen.)

Drie scenario's
Het is duidelijk dat de nieuwe spelregels ook nieuwe informatiebehoeften met zich meebrengen. Afgesproken is dat de pensioenfondsen de individuele deelnemers jaarlijks zorgvuldig op de hoogte brengen van hun premie-inleg, hun aandeel in het voor uitkering gereserveerde vermogen en (dus) hoeveel pensioen ze op elk moment kunnen verwachten. Dat gebeurt op basis van een verwacht scenario, een optimistisch scenario en een pessimistisch scenario. De uniforme rekenmethodiek (URM) die daarvoor moet worden gebruikt is wettelijk voorgeschreven.

 

Welke afspraken zijn er gemaakt om de overgang naar de nieuwe spelregels in goede banen te leiden?

Afgesproken is dat de overgang naar de nieuwe pensioenregeling voor alle belanghebbenden op een zorgvuldige en evenwichtige manier moet plaatsvinden en uiterlijk op 1 januari 2027 moet zijn voltooid.

Er komt sowieso een wettelijk transitiekader dat voorschrijft en richting geeft aan wat partijen in acht moeten nemen bij de overstap op een nieuwe pensioenregeling. En in alle gevallen moet de werkgever in samenspraak met vakbonden via een transitieplan in beeld brengen welk concreet effect de overstap heeft voor het pensioen van deelnemers met verschillende leeftijden en welke maatregelen worden genomen om nadelige effecten voor bepaalde groepen te compenseren.

Uit berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB) en dertien pensioenfondsen blijkt dat de overgang naar de nieuwe spelregels in veel gevallen geen nadeel maar een voordeel voor de pensioenopbouw oplevert. Afgesproken is dat geconstateerde nadelen adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Dat vergt wel maatwerk per uitvoerder.